WIE EEN SCHEPPENDEN GEEST. Wie een scheppenden geest in het voorhoofd voert, Dien stremmen noch ziekte, noch nijd die loert, Noch vreugd om het schoon-voltooide. Steeds ziet Hij nieuwe gedaanten in 't rollend verschiet, En uit den kring van zijn denken, stort Het woord dat is voor het woord dat wordt. Zoo staart, als het schemert om toren en kerk, Een rustlooze strak in het wolkenzwerk. Het waait in het west en daar gaan, daar glijn, De balken, de zwarte, zwaar van lijn; Ze schuiven van boven, den beiaard langs, Al donkere boden des zonnegangs; Ze zinken, ze gaan, en de Ziener vergeet Om de hooge die komen, de lage die gleed. Maar anderen juichen ginds ver in het oost Als hun rijzende stoet in het daglicht roost. 23 Toortsen, Amsterdam (S.L.Van Looy) 1909, 92p.